De verering van de natuur - Verlichting
Bijna duizend jaar lang vormde het christendom de voornaamste creatieve kracht in de westerse beschaving. Maar omstreeks 1725 raakte het plotseling in verval en was het in de intellectuele wereld vrijwel verdwenen. Natuurlijk liet het een vacuum achter. Mensen zouden niet verder kunnen zonder het geloof in iets buiten zichzelf en in de volgende honderd jaar bekokstoofden zij een nieuw geloof dat, hoe irrationeel het ook mag lijken, toch veel voor onze civilisatie heeft betekend: het geloof in de goddelijkheid van de natuur.
Er is wel eens gezegd dat het woord "natuur" tweeënvijftig verschillende betekenissen kan hebben, maar in de vroege achttiende eeuw betekende het weinig meer dan gezond verstand, zo ongeveer als wij in een gesprek "maar natuurlijk" zeggen. Maar de bewijzen van de goddelijke macht die de plaats van het christendom had ingenomen, waren manifestaties van hetgeen wij nog steeds onder natuur verstaan: die gedeelten van onze zichtbare wereld, die niet door de mens zijn gecreëerd en door de zintuigen kunnen worden waargenomen. Het eerste stadium van deze nieuwe richting van de menselijke geest kwam in Engeland tot stand - en waarschijnlijk wat het geen toeval dat Engeland het eerste land was waar het christelijk geloof ineenstortte.
Uit: Kenneth Clark, Civilisatie, 1972 oorspr. ed. 1969.
In 1730 had de Franse filosoof Montesquieu nog geschreven: "Er is geen godsdienst in Engeland. Wanneer iemand het woord godsdienst noemt, begint iedereen te lachen".
Montesquieu zag alleen de puinhopen van de godsdienst en ofschoon het een uitzonderlijk intelligent man was, kon hij niet hebben voorzien dat de puinhopen in de letterlijke zin van het woord, deel uitmaakten van de zeer subtiele manier waarop het geloof in goddelijke macht in de west- Europese geest zou terugvloeien. De ruines van de Eeuw van het Geloof waren een deel van de natuur geworden - of liever: zij waren een soort leidraad geworden naar de natuur door sentiment en geheugen.
Omstreeks 1760 raakte deze Engelse prelude van melancholieke, middelmatige gedichten en schilderachtige tuinen de geest van een geniaal man: Jean- Jeaques Rousseau. Ofschoon hij tot op zekere hoogte zijn liefde voor de natuur aan Engeland ontleende, werd hij aan de Zwitserse meren en in de valleien van de Alpen voor het eerst zo door de natuur geabsorbeerd dat dit voor hem een soort mystieke ervaring werd. Tweeduizend jaar lang waren de bergen uitsluitend als een nadelige zaak beschouwd: zij waren onproduktief, sloten de bewoners van alles af en vormden bovendien een wijkplaats voor bandieten en ketters. Wel had Petrarca er in 1340 één beklommen en het uitzicht op de top bewonderd; daarna had hij door een passage van de heilige Augustinus, beschaamd op deze vreugde moeten neerzien. In de vroege zestiende eeuw had Leonardo da Vinci een tocht door de Alpen gemaakt om in botanisch en geologisch opzicht wat wijzer te worden.
Zijn landschappen doen vermoeden dat de omgeving hem had getroffen.Verder zijn geen bergtochten bekend. Voor Erasmus, Montaigne, Descartes, Newton, voor praktisch alle grote geesten die ik in dit beschavingsverhaal heb genoemd, zou de gedachte om voor je plezier een berg te beklimmen op zijn minst belachelijk zijn geweest. Ik moet wel toegeven dat dit niet helemaal opgaat voor de schilders. Toen Pieter Breughel, bijvoorbeeld, in 1552 van Antwerpen naar Rome ging, maakte hij tekeningen van de Alpen. Zij tonen zeker meer dan alleen topografische interesse en later werden deze landschappen in zijn schilderijen gebruikt.
Toch blijft het een feit dat een gewone reiziger in de zestiende of zeventiende eeuw, wanneer hij door de Alpen moest, het niet in zijn hoofd zou halen de omgeving te bewonderen - tot het jaar 1739, toen de dichter Thomas Gray, die de Grande Chartreuse bezocht, in een brief schreef: "Geen afgrond, geen stoom, geen rots die niet vol religie en poëzie is. Verbazingwekkend!"
Het zou Ruskin kunnen zijn. Ik geloof overigens niet dat de volle kracht van Alpine poëzie vóór de tijd van Byron en Turner tot uitdrukking was gekomen. Maar op de helft van de achttiende eeuw schenen vrij veel mensen de charme van de Zwitserse meren te hebben ontdekt en zij genoten er van op een aangename, dillettantische manier.