Beeldende kunst en fotografie
Dientengevolge werden de schilderijen van Courbet en andere realisten vaak gelijk gesteld met foto's en even vulgair en lelijk gevonden.
Volgens zijn critici was de grote fout om te geloven dat natuurgetrouwheid hetzelfde was als 'waarheid'. Ze protesteerden tegen zijn veronachtzaming van de regels van de kunst en zijn gebrek aan fatsoen.
Het Realisme was de nieuwe vijand van de kunst en men geloofde dat het gevoed en ondersteund werd door de fotografie. Delécluze (een leerling van David) klaagde:
Uit: E.J. Delécluze, Artikel in: Journal des Débats, 21 maart 1851
'De hang naar het naturalisme is gevaarlijk voor serieuze kunst ....Het moet gezegd worden dat de voortdurend toenemende druk die de laatste tien jaar, globaal gesproken, is uitgeoefend op imitatie in de kunst, te danken is aan twee wetenschappelijke krachten die fataal zijn, dat wil zeggen de daguerreotype (1) en de foto (op papier) waar kunstenaars al danig rekening mee moeten houden.'
Hij vervolgt dat
'het intellect en het oog van de naturalistische schilder veranderd worden in een soort daguerreotype die, zonder wil, zonder smaak, zonder het te weten, zichzelf laat onderwerpen aan de verschijningsvorm van dingen, welke dan ook en de mechanische weergave van hun beelden. De kunstenaar, de mens, cijfert zichzelf weg, hij maakt zichzelf tot instrument, hij vervlakt tot een spiegel en zijn belangrijkste oogmerk is om volmaakt uniform te zijn en een goede zilverachtige 'finish' te krijgen.'
Door de Salon van 1853 werd Courbets reputatie als opzichter van de lelijkheid stevig gevestigd. Ondanks de hooggestemde doelen en de prachtige produkten van getalenteerde fotografen werd de foto een symbool van vulgariteit. Achter iedere beschuldiging van lelijkheid, iedere verwijzing naar spataderen en lompe naakten, verschool zich de niet te onderdrukken associatie met de foto.
(1) foto zonder negatief, direct op zilveren plaat
31) Naaktfoto's voor kunstenaars
Ondanks de protesten van eerzame burgers waren er vanaf het begin van de jaren vijftig volop naaktfoto's voorhanden, die aan kunstenaars informatie en aan genotzoekers plezier verschaften. Ze werden discreet 'academies; 'fotografische studies' 'academische studies' of 'hulpmiddelen voor de studenten van de Academie voor schone kunsten' genoemd. Ze waren goedkoop en spaarden de onkosten van een model uit. Het werden gemakkelijk te krijgen hulpmiddelen in het atelier van de schilder. Delacroix en Courbet gebruikten ze beiden.
Afgezien van het feit dat Courbet foto's gebruikte en dat zijn werk in zeker opzicht kenmerken heeft die van de foto komen, is het veel belangrijker om je af te vragen waarom men vond dat realisme de geest 'verlaagde; hoe de fotografie aan deze houding bijdroeg en welke argumenten de realisten ter verdediging aanvoerden. Aan de literaire vertegenwoordigers van het Realisme was het de taak om de beschuldigingen te weerleggen, om hun critici te overtuigen dat het een bijzondere deugd was om de natuur weer te geven zoals zij werkelijk is in plaats van zoals hij hoort te zijn. Geen enkele kunstenaar zeiden ze, en zeker niet Courbet kon ooit zijn geest volledig onderdrukken en van zichzelf een fototoestel maken.
Chesneau schreef:
'als de schilderkunst zijn glans verloren heeft aan sterke contrasten en krachtige effecten, heeft het gewonnen aan waarheid. Met een beetje oefening herkent het oog de partijen die aan de foto's ontleend zijn in de meeste landschappen en ziet het dat de kunstenaar serieus gekopiëerd heeft van het beeld van de daguerreotype of dat hij eenvoudigweg de achtergrond of voorgrond geleend heeft, vooral de voorgrond, dat rif waarop brave en luie schilders schipbreuk lijden.'
Van alle kritiek op de slechte invloed van de fotografie op de kunst was die van Baudelaire in zijn bespreking van de Salon van 1859 het felst. Als een engel der wrake valt hij in duikvlucht aan op de artistieke zondaars, vanwege hun kleingeestigheid, hun fixatie op techniek en hun blinde liefde voor de natuur.
Wat betreft de schilderkunst en beeldhouwkunst is het huidige Credo van de mensen, die denken dat ze het weten (en dan vooral in Frankrijk) als volgt: 'Ik geloof in de natuur en in niets dan de natuur (daar zijn goede redenen voor). Ik geloof dat kunst niets anders is en kan zijn dan het exact weergeven van de natuur (een schuchtere en dissidente secte wil dat objecten die stuitend van aard zijn, zoals een pispot of een skelet, uitgesloten moeten worden). Zo bezien zou de nijverheid, die ons een resultaat oplevert dat identiek is aan de natuur, de absolute kunst zijn.'
Een God der wrake heeft de wensen van deze meute ingewilligd. Daguerre werd zijn Messias. En nu zegt het publiek tot zichzelf: 'Omdat de fotografie ons alle garanties van exactheid geeft die wij maar wensen (zij geloven dat, de idioten!) zijn fotografie en kunst hetzelfde.' Vanaf dat moment stortte het plebs zich als één Narcissus op het metaal, om zijn platvloerse 'spiegelbeeld' te beschouwen. Een gekte, een buitengewoon fanatisme beving deze nieuwe zonaanbidders. Vreemde gruwelen verschenen.
Door het groeperen en schikken van vreemde snuiters van beiderlei kunne, uitgedost als slagers en wasvrouwen met carnaval, door deze helden te smeken om zo goed te willen zijn om gedurende de tijd die voor de operatie nodig is, hun glimlach even aan te houden, vleit de fotograaf zich met de gedachte dat hij tragische of bevallige taferelen uit de oude geschiedenis weergeeft.(...)
Uit: E. Chesneau, Artikel in: Revue des Races Latines, Parijs 1859
Uit: Charles Baudelaire, Le public moderne et la photogrophie. Salon de 1859. in: Curiosités esthetiques, Parijs 1880
Kort daarna tuurden duizenden gretige ogen door de gaten van de stereoscoop als door het zolderraam van de oneindigheid. De voorkeur voor obsceniteiten die van nature in het hart van de mens even sterk leeft als de eigenliefde, liet zo'n mooie gelegenheid om aan zijn trekken te komen niet voorbijgaan. En laat ik nu niet horen dat alleen kinderen die uit school komen, de enigen zijn die plezier beleven aan deze onzin; het is een rage. Ik heb een keurige dame uit hoge kringen, niet de mijne, horen zeggen tegen mensen die dergelijke plaatjes voor haar verborgen wilden houden uit overwegingen van kiesheid: 'Geef maar door; het kan mij niet pittig genoeg zijn.' Ik zweer dat ik dat gehoord heb; maar wie zal me geloven? (...)
Omdat het fotovak de wijkplaats was van alle gemankeerde schilders, met te weinig talent of te lui om hun studie af te maken, werd deze algemene bevlieging niet alleen gekenmerkt door blindheid en zwakzinnigheid, maar had het ook de geur van een wraakactie. Dat zo'n stompzinnige samenzwering waarbij men, zoals altijd, kwaadwilligen en onnozelen aantreft, een doorslaand succes kan worden, geloof ik niet, of ik wil het tenminste niet geloven; maar ik ben ervan overtuigd dat de verkeerd gebruikte opmars van de fotografie veel heeft bijgedragen, zoals alle puur materiële vooruitgang, aan de verschraling van het Franse artistieke genie dat al zo zeldzaam is. De moderne Opgeblazenheid kan loeien wat hij wil, alle troep uit zijn bolle verschijning opboeren, alle onverteerde wijsheden uitbraken waarmee een recente filosofie hem volgepropt heeft. Dat zal allemaal instorten omdat de nijverheid, door het gebied van de kunst binnen te dringen, de grootste doodsvijand van de kunst is geworden. De verwarring van functies verhindert dat beide goed vervuld worden. Poëzie en vooruitgang zijn allebei ambitieus. Ze haten elkaar instinctief. En als ze elkaar tegenkomen op hetzelfde pad moet een van de twee wijken. Als dus de fotografie de kunst in sommige functies mag vervangen, zal het deze spoedig verdrongen of totaal bedorven hebben, dank zij de natuurlijke steun die het zal vinden in de domheid van de massa. De fotografie moet dus terugkeren naar zijn echte taak en dat is dienaar zijn van wetenschap en kunst, maar een zeer nederig dienaar, zoals de drukkunst en de stenografie die de literatuur niet geschapen en ook niet verdrongen hebben.
Delacroix beweerde dat kunst niet zomaar de onverschillige weergave van een object was maar een zaak van intellectuele en visuele verfijning met dikwijls moedwillige overdrijvingen om de leugen in dienst te stellen van de waarheid.
Maar hij was er van overtuigd dat de fotografie, mits met versland gebruikt, een hulpmiddel voor de kunstenaar kon zijn.
Als een fotograaf een tafereel opneemt, zie je nooit meer dan een fragment uit het gehele gezicht(sveld): de rand van de foto is even interessant als het midden .... De ondergeschikte delen zijn even belangrijk als het hoofdthema .... Men moet meer rekening houden met de vertekeningen in een fotografisch beeld dan in een werk dat aan de verbeelding ontspruit. De meest opvallende foto's zijn die waarin juist de onvolkomenheden van het medium om een volledig exact beeld te geven, wat rustpunten voor het oog over laten waardoor het maar op een paar dingen scherp kan stellen. Als het oog de perfectie van een vergrootglas had, zou de natuur ondraaglijk worden: men zou alle bladeren aan een boom zien, alle dakpannen en op die pannen de mossen, insecten, enz. En wat doen we met de alarmerende verschijning van het juiste fotografische perspectief (afwijkingen die misschien minder schokkend zijn in het landschap waar partijen op de voorgrond zelfs buiten proportie vergroot kunnen worden), voordat de beschouwer even overstuur zal zijn als in het geval van vertekening bij de menselijke figuur? De opstandige realist moet daarom in zijn schilderijen dit authentieke perspectief corrigeren dat juist doordat het correct is, verschijningen vervalst.
Uit: E. Delacroix, Journal 1 september 1859
32) Eugène Durieu, Fotostudies, 1854

33) Eugène Durieu, Fotostudies, 1854
34) Eugène Delacroix, Tekeningen in pen en inkt, 1855

Theophile Gautier stelde in zijn kritiek op de Salon van 1861 de jury voor om ook de fotografie een onderscheiding te geven. Hiermee gaf hij aan hoezeer de schilderkunst naar zijn mening door de fotografie beinvloed was. Bij een zo'n schilderij merkte hij op:
'men kan door de levendigheid van de details, door de wiskundig correcte plaats van de schaduwen raden dat hij een medeplichtige gevonden heeft in de daguerreotype. De daguerreotype die geen vermelding en geen enkele medaille gekregen heeft, heeft niettemin veel werk gedaan op deze tentoonstelling. Hij heeft veel informatie verschaft, veel modellen uitgespaard, veel toebehoren geleverd (decors en draperieën) zodat het alleen nog maar in kleur gekopieerd hoefde te worden.'
Uit: Th. Gautier, ABéCédaire du salon de 1861