Charles Baudelaire
Wat betreft de schilderkunst en beeldhouwkunst is het huidige Credo van de mensen, die denken dat ze het weten (en dan vooral in Frankrijk) als volgt: 'Ik geloof in de natuur en in niets dan de natuur (daar zijn goede redenen voor). Ik geloof dat kunst niets anders is en kan zijn dan het exact weergeven van de natuur (een schuchtere en dissidente secte wil dat objecten die stuitend van aard zijn, zoals een pispot of een skelet, uitgesloten moeten worden). Zo bezien zou de nijverheid, die ons een resultaat oplevert dat identiek is aan de natuur, de absolute kunst zijn.'
Een God der wrake heeft de wensen van deze meute ingewilligd. Daguerre werd zijn Messias. En nu zegt het publiek tot zichzelf: 'Omdat de fotografie ons alle garanties van exactheid geeft die wij maar wensen (zij geloven dat, de idioten!) zijn fotografie en kunst hetzelfde.' Vanaf dat moment stortte het plebs zich als één Narcissus op het metaal, om zijn platvloerse 'spiegelbeeld' te beschouwen. Een gekte, een buitengewoon fanatisme beving deze nieuwe zonaanbidders. Vreemde gruwelen verschenen.
Door het groeperen en schikken van vreemde snuiters van beiderlei kunne, uitgedost als slagers en wasvrouwen met carnaval, door deze helden te smeken om zo goed te willen zijn om gedurende de tijd die voor de operatie nodig is, hun glimlach even aan te houden, vleit de fotograaf zich met de gedachte dat hij tragische of bevallige taferelen uit de oude geschiedenis weergeeft. (...)
Uit: Charles Baudelaire, Le public moderne et la photogrophie. Salon de 1859. in: Curiosités esthetiques, Parijs 1880
Kort daarna tuurden duizenden gretige ogen door de gaten van de stereoscoop als door het zolderraam van de oneindigheid. De voorkeur voor obsceniteiten die van nature in het hart van de mens even sterk leeft als de eigenliefde, liet zo'n mooie gelegenheid om aan zijn trekken te komen niet voorbijgaan. En laat ik nu niet horen dat alleen kinderen die uit school komen, de enigen zijn die plezier beleven aan deze onzin; het is een rage. Ik heb een keurige dame uit hoge kringen, niet de mijne, horen zeggen tegen mensen die dergelijke plaatjes voor haar verborgen wilden houden uit overwegingen van kiesheid: 'Geef maar door; het kan mij niet pittig genoeg zijn.' Ik zweer dat ik dat gehoord heb; maar wie zal me geloven? (...)
Omdat het fotovak de wijkplaats was van alle gemankeerde schilders, met te weinig talent of te lui om hun studie af te maken, werd deze algemene bevlieging niet alleen gekenmerkt door blindheid en zwakzinnigheid, maar had het ook de geur van een wraakactie. Dat zo'n stompzinnige samenzwering waarbij men, zoals altijd, kwaadwilligen en onnozelen aantreft, een doorslaand succes kan worden, geloof ik niet, of ik wil het tenminste niet geloven; maar ik ben ervan overtuigd dat de verkeerd gebruikte opmars van de fotografie veel heeft bijgedragen, zoals alle puur materiële vooruitgang, aan de verschraling van het Franse artistieke genie dat al zo zeldzaam is. De moderne Opgeblazenheid kan loeien wat hij wil, alle troep uit zijn bolle verschijning opboeren, alle onverteerde wijsheden uitbraken waarmee een recente filosofie hem volgepropt heeft. Dat zal allemaal instorten omdat de nijverheid, door het gebied van de kunst binnen te dringen, de grootste doodsvijand van de kunst is geworden. De verwarring van functies verhindert dat beide goed vervuld worden. Poëzie en vooruitgang zijn allebei ambitieus. Ze haten elkaar instinctief. En als ze elkaar tegenkomen op hetzelfde pad moet een van de twee wijken. Als dus de fotografie de kunst in sommige functies mag vervangen, zal het deze spoedig verdrongen of totaal bedorven hebben, dank zij de natuurlijke steun die het zal vinden in de domheid van de massa. De fotografie moet dus terugkeren naar zijn echte taak en dat is dienaar zijn van wetenschap en kunst, maar een zeer nederig dienaar, zoals de drukkunst en de stenografie die de literatuur niet geschapen en ook niet verdrongen hebben.