Realisme en de toenmalige avantgarde
Om het realistisch effect te versterken hebben schilders de hele geschiedenis door per traditie het evenwicht gewijzigd tussen het waarnemen van het schilderij als vormgeving op het platte vlak en als suggestie van een drie-dimensionale ruimte; sinds de middeleeuwen staat de spanning tussen die twee centraal in de Europese schilderkunst. De weerstand van het oppervlak van het schilderij kon verminderd worden door de verf glad en onopvallend te maken, het drie-dimensionale effect en de levendigheid van de weergegeven dingen te versterken, soms door het palet lichter te maken om opvallende lichteffecten te verkrijgen. Dit was nog de methode van de officiële schilderkunst ten tijde van Courbet, waarbij men vasthield aan het idee van een schilderij als open venster of een illusie.(...)
Uit: Charles Rosen & Henri Zerner, Romanticism and Realism. Londen/Boston 1984
Het oog belandt dwars door het oppervlak van zo'n schilderij in een fantasiewereld, zulke schilderijen zijn tegelijkertijd realistisch en niet reëel. Ze hebben nietsvan doen met het Realisme. Onze aandacht gaat eerst naar het tafereel, de middelen van het weergeven komen pas op de tweede plaats. De werkwijze van Courbet is precies tegenovergesteld. Tegen de tijd dat hij zijn rijpe werk, vooral 'Een begrafenis te Ornans' schilderde, hield hij vast aan het geschilderde oppervlak als niemand ooit tevoren had gedaan. Alleen de late Rembrandt had bijna hetzelfde gedaan, maar nooit in deze mate. De dikke verflaag is uitermate duidelijk aanwezig; de verf wordt vaak liever opgebracht met een paletmes dan met een kwast, zodat het een tastbaar opgebrachte korst wordt, die het oog fascineert. Geen moment mogen we geloven dat we dromen, dat we een levendige maar niet reële wereld voor ons hebben. (...)
Bij Courbet worden we gedwongen ons te herinneren, dat we staan voor een solide kunstwerk, een geschilderd voorwerp, een weergave van iets. Verbeelding is de kracht geworden om de werkelijke wereld te visualiseren, terwijl de fantasie wordt uitgebannen. Er wordt volledig vastgehouden aan het weergeven, aan het schilderen als transcriptie van de ervaring der dingen.
Deze nieuwe relatie tussen motief en wijze van uitvoering, deze nieuwe nadruk op het materiaal zelf, werd later aanschouwelijk voorgesteld door Manet, die vaak misleidend wordt beschreven als de eerste 'pure schilder'; het is niet altijd te scheiden van wat door de negentiende eeuwse kijker als bruut realisme of naturalisme (het onderscheid is niet altijd duidelijk) werd beschouwd. De aandacht voor de verf gaat samen met wat op het eerste gezicht een opzichtige onverschilligheid ten opzichte van wat wordt weergegeven leek. Het publiek was geschokt omdat Manet een gezicht op exact dezelfde manier schilderde als een hoed. Vandaag de dag zijn we zo geboeid door de esthetische kwaliteiten van het geschilderde oppervlak dat we het vaak moeilijk vinden om veel aandacht te besteden aan wat werd geschilderd.
Het publiek van omstreeks 1860 daarentegen was, omdat het wel meer lette op wàt werd geschilderd, ontsteld door een bijna ondraaglijke objectiviteit. De drie vijanden van de Realistische schilderkunst waren het sentimentele, het pittoreske en het anecdotische. De meeste schilders, die binnen de Realistische traditie geplaatst worden, tuimelen bijna constant in één van deze drie valkuilen. Onder de kunstenaars van het avantgarde Realisme echter, vervallen alleen Millet en Renoir in hun zwakke momenten tot het sentimentele; en alleen Manet, zeer vaak ironisch, en misschien Renoir, gaven toe aan het pittoreske. Het anecdotische waarbij het onderwerp zijn rechten probeert te doen gelden is in het avantgarde Realisme buitengewoon zeldzaam. (...) Het anecdotische is de projectie in tijd van het ene ogenblik, vastgelegd door het schilderij, dat van de directe visuele ervaring afleidt naar verleden of toekomst toe. Het visuele is daardoor slechts de eerste impuls, het doel ligt buiten het werk zelf.
Breitner en de fotografie
Breitner maakte op zijn stadwandelingen niet alleen vele schetsen, maar ook foto's. Er zijn ca 2000 negatieven en enkele honderden originele fotoafdrukken van hem bewaard. (...) Breitner fotografeert op straat dingen die hem treffen zoals het verkeer met fietsen, koetsjes, wandelende voorbijgangers, de bedrijvigheid van arbeiders en trekpaarden in de bouwputten. Opvallende kenmerken van zijn foto's zijn de sterke licht-donker contrasten (de sneeuw, de witte schorten van de dienstbodes), de beweeglijkheid waardoor de contouren van de figuren vervagen, en de toevallige afsnijdingen van het beeld. Breitners fotografische oeuvre valt in twee delen uiteen: naast de vele stadsgezichten maakt hij binnenshuis studies van (naakt)figuren. Soms brengt hij de hoofdlijnen van een foto met behulp van transparant papier en kwadratuurlijnen over op het doek. Zijn schilderijen zijn echter nooit een exacte weergave van een foto, maar altijd een vrije, schilderkunstige interpretatie.
Uit: George Hendrik Breitner. Serie 'Op het tweede gezicht; Stedelijk Museum Amsterdam 1988
Uit: Horst Janson, Nineteenth Century Sculpture. Londen 1985
Edgar Degas
Het meest bijzondere geval van een schilder, die ging beeldhouwen in de jaren '70 van de vorige eeuw is zeker dat van Edgar Degas (1834-1917). Op de impressionisten-tentoonstelling van 1881 veroorzaakte hij verwarring en verbazing door de iets minder dan levensgrote wasfiguur ten toon te stellen van een 'Veertien jaar oud danseresje', dat roze balletschoenen, een gazen rokje en een zijden lijfje droeg, met echt haar dat met een lint was samengebonden. Het was het enige beeld dat Degas ooit tentoonstelde en het lijkt in niets, behalve wat de pose aangaat, op één van de talrijke beeldhouwwerken, die na zijn dood in zijn atelier werden aangetroffen. (...) Degas' favoriete materiaal was bijenwas en bij gelegenheid plasticine of gips. Zij vertonen allemaal het losse, schetsmatige modelé van voorstudies en toch zijn ze eerder op zichzelf staande werken dan fases in de ontwikkeling van grotere, meer voltooide werken, met als enige uitzondering 'Het danseresje' van 1881.
Edgar Degas, 14 jarig Danseresje, 1879-80
Uit: H. Janson, Nineteenth Century Sculpture. Londen 1985
Constantin Meunier (1831-1905)
Met een opleiding in zowel schilder- als beeldhouwkunst, werkte Con-stantin Meuniertot 1880 als schilder; spoedig daarna begon hij te model-leren en vanaf 1885 tot het eind van zijn leven bestond zijn (...) werk bijna geheel uit sculptuur. Aan het eind van de jaren '70 van de vorige eeuw verbleef hij in dezelfde tijd als Van Gogh, hoewel ze elkaar nooit hebben ontmoet, in de Belgische mijnstreek. Zijn schilderijen hadden nu het leven van de mijnwerkers en arbeiders tot onderwerp. Hij was er niet erg tevreden over en zijn eerste experimenten met ruimtelijk werk werden zeker ingegeven door zijn speurtocht naar een heroïscher medium. De heroïek van de arbeid met zijn trots en pathos, zou het thema van zijn beelden worden. Hij behandelde het met een plechtigheid, die nog stamde uit zijn vroegere bemoeienis met religieuze onderwerpen. (...) Wanneer precies Meunier begon te modelleren, blijft onduidelijk. Volgens een dikwijls verteld verhaal leende hij was van een bevriende beeldhouwer, waarschijnlijk in 1883 en gebruikte die voor zijn eerste poging, een kleine 'Kop van een puddelaar' 1).
1) arbeider bij een puddeloven, waar ruw ijzer in smeedijzer/staal wordt omgezet
Het zou de buste van een puddelaar kunnen zijn die op een rechthoekig onderstuk is gemonteerd, waarvan verschillende bronzen uitvoeringen bekend zijn. Ondanks zijn expressieve kracht heeft dit werk een zekere onhandigheid, die een gebrek aan ervaring suggereert. In elk geval begon Meunier in 1885 niet alleen zijn beelden ten toon te stellen maar had hij op kleine schaal zijn twee meest beroemde staande beelden voltooid, 'De puddelaar' en 'De sjouwer'. Ergens tussen 1885 en 1890 modelleerde hij een levensgroot borstbeeld van een puddelaar. Het is leerzaam dit met zijn voorganger te vergelijken. Waar het vroegere werk zuiver fysieke uitputting had overgedragen, heeft het latere een pathetische sfeer van nobel lijden, zoals een martelaar van de arbeid past. Het verraadt ook Meuniers grote verplichting aan Rodin, voor wie hij altijd de grootste bewondering uitte.
Constantin Meunier, De Puddelaar

De oorspronkelijk kleine versie van de sjouwer werd voor het eerst publiekelijk tentoongesteld in 1890 op de Salon van de Société Nationale des Beaux-Arts in Parijs. Toch moet deze al vijf jaar eerder bestaan hebben, daar hij wordt beschreven en geprezen, samen met het beeld van de puddelaar in het blad Jeune Belgique van 10 maart 1885. Zijn trotse, uitdagende pose was zeker bedoeld om een welbewuste tegenstelling te bieden met de puddelaar. Een levensgrote versie van de sjouwer werd een symbool van Antwerpen, België's grootste havenstad, een paar jaar later. Meuniers vroegste, grootschalige staande beeld, 'De smid' werd tentoongesteld in Gent en op de Parijse Salon van 1886. Hij moet aan het werk begonnen zijn in de tweede helft van 1885. Het onderwerp is net als de puddelaar, een arbeider uit de Belgische ijzerindustrie, dit keer gekenmerkt door zijn beschermende kleding. Hij staat in een klassieke contrapost, waardig en in zichzelf gekeerd maar zonder het emotionele appèl van de puddelaar of van de sjouwer. (...) Meuniers arbeiders waren meer typeringen dan individuen.