BRONNENBUNDELS
 


Die Brücke

'Brücke' was een los verband van jonge Duitse schilders, E.L.Kirchner. K Schmidt-Rottluff, E. Heckel en F Bleyl, opgericht in 1905 in Dresden. E. Nolde en M. Pechstein voegden zich in 1906 er bij. De groep verhuisde in 1910 naar Berlijn. Door ruzie over een eigen tijdschrift van de groep werd in 1913 'Brücke' ontbonden.
Het programma van de groep was vaag en vooral gericht tegen gevestigde kunst. De meeste leden hadden geen kunstopleiding genoten. Zij waren geïnteresseerd in de primitieve kunst die zij zagen in het Ethnologisch Museum in Dresden. 'Brücke' had een belangrijk aandeel in de weer oplevende belangstelling voor de houtsnede.

Net als de Fauves verzamelde Schmidt-Rottluff al vroeg negersculpturen. Het is dan ook geen wonder dat zijn eigen beelden er uit zien alsof zij uit dezelfde opvattingen ontstaan zijn. Men heeft hem verweten dat hij de vormen van negersculpturen al te letterlijk overgenomen zou hebben en daarmee fetischen zonder legitimiteit heeft geschapen omdat ze niet uit de betovering van het magische voortgekomen zijn en hun vorm dientengevolge alleen maar artistiek is. Grohmann meent daarentegen dat het 'barbaarse' dat Schmidt-Rottluff ook in zich heeft, zijn onderduiken in vergeten psychische lagen, zeer dicht bij het magisch-demonische komt en hij verdedigt daarmee de originaliteit van de sculpturen van Schmidt-Rottluff:

'Het moest voor Schmidt-Rottluff een uitdaging zijn om eens te zien hoe diep hij zich als mens uit de twintigste eeuw kon laten vallen om heel dicht bij de elementaire krachten te geraken. Doordat hij de koppen rood of blauw schildert en de kleur niet differentieert, laat hij de 'panische schrik' (ondertitel van de blauw-rode kop 1917), het overgeleverd zijn aan het onbeschrijflijke, nog geweldadiger naar voren treden, maar ook het algoddelijke en oervrome, dat geen onderscheid maakt tussen primitief, klassiek en christelijk.'

Over zijn plastische werk liet Kirchner zich uit onder het pseudoniem L.de Marsalle in een opstel dat in 1921 in 'Genius' verscheen:
'Het voornemen om door langzaam weloverwogen te werken definitieve vormen te scheppen, dreef Kirchner nog een stap verder in de richting van de beeldhouwkunst, met name tot het snijden van figuren. In het gesloten blok had hij drie dimensies ter beschikking. Zonder dit plastisch werk om onder dwang van het gesloten blok zijn fantasie werkelijkheid te laten worden, zou Kirchner moeilijk de vrije vormgeving van een gesloten compositie bereikt hebben, die kenmerkend is voor zijn werk. Ik geloof dat ook het eenvoudige, in grote lijnen zien van natuurvormen wat in zijn tekeningen bijzonder opvalt terug gaat op het snijden van deze houten beelden. Zo'n beeld groeit vrij uit de fantasie. Het blok legt hem niets op want de kunstenaar heeft het zelf in de hand om het blok dat hij voor zijn werk nodig heeft te kiezen. De vorm van het blok is eerder een leidend principe, de eerste stap is vrij de volgende komen hieruit voort.'

Uit: Lothar-Gunther Buchheim, Die Kunstlergemeinschaft Brucke Feldafing 1956.
22) Karl Schmidt-Rottluff, Drie koningen, houtsnede, 1917

Voor 1913 was een gedrukt tijdschrift gepland waaraan ieder een bijdrage zou leveren. De kameraden wezen de tekst die door Kirchner opgesteld was af. Dit leidde tot onvrede en het uit elkaar vallen van de groep.

Als onderdeel van mijn opleiding in schilderen en beeldhouwen ging ik naar München - 1901 Matura Chemnitz - en werd overeenkomstig de wens van mijn ouders student bouwkunst. Maar de studie aan de academie verveelde mij. Ik moest mijn leermeesters elders zoeken en vond ze in de musea in de oude meesters, Rembrandt voor de tekening, Dürer, Cranach, Breughel, Ostade enz. voor de schilders, daarnaast in het observeren van het leven. Ik tekende overal op straat, in cafés, theaters enz. Er ontstond daarmee snel een stijl die door zijn ruwe vorm de mensen afstootte. Door de snelheid waarmee ik moest werken, vond ik afkortingen die zo nieuw waren dat geen mens ze toen begreep. Ik was dikwijls vertwijfeld en twijfelde aan mijn eigen werk. Toen vond ik in 1903 (in werkelijkheid in 1904. Kirchner geeft hier een te vroeg jaartal.) in het etnografisch museum in Dresden de balken van de eilandbewoners van Palau, waarvan de figuren precies dezelfde vormentaal toonden als de mijne. Dat beurde mij op en ik begon te merken dat ik op de goede weg was.

Ondanks nooddruft en ellende zocht ik er intens naar om uit vrije aanschouwing van de natuur een vorm te vinden. Ik tekende dikwijls op een dag meer dan vijftig bladen vol. Ook kopieerde ik veel op mijn manier in de musea. Spoedig had ik niet meer genoeg aan de eenvoudige kunst van de Palau balken, ik begon te zoeken naar meer warmte en meer voltooide vormen. Ik hield toen veel van Cranach's naakte figuren. Bij toeval vond ik Griffith's Indische wandschilderingen in de bibliotheek in Dresden. Deze werken maakten mij bijna hulpeloos van verrukking. Dit ongehoord unieke in de voorstelling dacht ik nooit te kunnen bereiken, al mijn pogingen leken mij hol en onrustig. Ik tekende van deze beelden veel na om een eigen stijl te vinden en begon in 1905 grote schilderingen te maken 150 x 200 cm. Och, hoe onhandig en leeg schenen ze mij toe. Ik bestudeerde de compositieleer van de oudheid en paste die toe maar vond het tekort schieten. Ik realiseerde me maar al te zeer dat in onze tijd van machinale schoonheid er ook nieuwe wetten voor schoonheid zouden moeten zijn.

Ik kwam terecht bij de leer van de neo-impressionisten en maakte mij hun wetten van de kleurenleer eigen en schilderde wat in ontlede kleuren zonder daar bevrediging in te vinden. Het was mij te eenvoudig en de stippen vernietigden de vorm te veel. Ik gaf deze vlekken zeer snel weer op om de techniek van de oude meesters grondig te bestuderen. Door hen ontdekte ik dan mijn eigen techniek met was, die ik nu nog gebruik omdat ze elke finesse toelaat en de houdbaarheid van de schilderijen onbeperkt is. Ik zag in 1903 (eigenlijk 1904) in München een tentoonstelling van Neo-impressionisten waar ook enkele Van Goghs hingen, die mij echter te nerveus verscheurd leek. Veel kon ik van die lui niet leren. Het leek mij dat deze lieden het zich zeer gemakkelijk maakten om door keus van de uitsnijding en levendige kleur effect te bereiken. Ik zocht meer en misschien dikwijls moeilijkheden daar waar ze niet waren. München verveelde me snel met zijn bierfeesten en zo ging ik de wens van mijn ouders volgend terug naar Dresden.

Uit: EL. Kirchner, Autobiografische schets in: Lothar-Gunther Buchheim op.cit.

23) E.L. Kirchner, Adam, hout, 1912

24) Karl Schmidt-Rottluff, Drie koningen, houtsnede, 1917
E.L. Kirchner, Adam, hout, 1912

Uit: Emil Nolde, Jahre der Këmpfe, Berlin 1934.

Emil Nolde
was één van de schilders die in de voetsporen van Gauguin naar het Verre Oosten en Oceanië reisden. In 1912 hield de uitgave van een boek 'Kunstuitingen van natuurvolkeren' hield hem bezig. Hier onder volgen de snelle notities die als inleiding gebruikt moesten worden.

1 Bij de Grieken zien we de meest volmaakte kunst. In de schilderkunst is Rafaël de grootste van alle meesters. Dat leerde iedere kunstpedagoog twintig of dertig jaar geleden nog.
2 Sindsdien is er veel veranderd. Wij houden niet van Rafaël en lopen niet warm voor de beelden van de zogenaamde bloeitijd van de Grieken. De idealen van onze voorgangers zijn niet meer de onze. Wij houden minder van het werk waaronder al eeuwen grote namen staan. Wereldwijze kunstenaars schiepen in het raderwerk van hun tijd kunst voor pausen en paleizen. De pretentieloze mensen, die in hun werkplaats werkten, van wier leven men nu nauwelijks iets weet, wier namen niet bewaard zijn, weten wij op waarde te schatten in hun eenvoudig en groots gehouwen beelden van de Dom in Naumburg, Maagdenburg en Bamberg.
3 Onze musea worden groot en vol en groeien snel. Ik ben geen vriend van deze door hun massaliteit dodelijke verzamelingen. Er zal wel gauw een reactie tegen de overladenheid komen.
4 Tot voor kort waren slechts enkele tijdperken in de kunst rijp voor het museum. Toen kwamen er echter bij: Koptische en vroeg-Christelijke kunst, Griekse terracotta's en vazen, Perzische en Islamitische kunst. Waarom toch wordt steeds de Indische, Chinese en Javaanse kunst bij wetenschap en volkenkunde ondergebracht? En de kunst van natuurvolken op zich totaal niet op waarde geschat?
5 Hoe zou het komen dat wij kunstenaars zo graag de primitieve uitingen van natuurvolken zien?
6 Onze tijd bracht met zich mee dat voor elke pot van klei of elk sieraad, voor ieder gebruiksvoorwerp of ieder kledingstuk eerst de omtrek op papier moet ontstaan. Met het materiaal in de hand, tussen de vingers, ontstaan de produkten van de natuurvolken. Wat naar buiten treedt is dat beelden maken hun lust en hun leven is. De absolute oorspronkelijkheid, de intense en dikwijls groteske uitdrukking van kracht en leven in de allereenvoudigste vorm, - dat kan het zijn wat ons plezier in dit werk van inboorlingen schenkt.
(...)
Overgecultiveerde, bleke, decadente kunstwerken zijn er genoeg, - daardoor kan het zijn dat aankomende kunstenaars zich oriënteerden op het oer-karakter. Wij 'ontwikkelde' mensen hebben het niet zo geweldig ver gebracht als dikwijls wordt beweerd. Onze daden zijn ambivalent. In tegenstelling tot de natuurvolken houden wij Europeanen sinds eeuwen huis, met barbaarse onverantwoorde gretigheid hele volken en rassen vernietigend, maar steeds onder de huichelachtige dekmantel van de beste bedoelingen. Roofdieren kennen geen medelijden. Wij blanken dikwijls nog minder.
(... )
Ik ging in die tijd graag tekenen in de afdelingen van de musea voor volkenkunde. De daar opgestapelde overblijfselen van een verdwijnende oervolkscultuur interesseerde mij. Ook was ik mij er van bewust dat de paar hier en daar nog bestaande enclaven met primaire oerbevolking aan het verdwijnen waren en nu wel verdwenen zullen zijn. Iedere grote kunstenaar, waar hij ook werkt, drukt het stempel van zijn ras op zijn kunst. Wat een vaardige Japanner schildert wordt Japanse kunst, wat een Duitse kunstenaar met een sterk karakter schept wordt Duitse kunst of het nu in het vaderland gebeurt of in de verste werelddelen.
(...)
Alles wat oer en oer wezenlijk was boeide mij steeds weer. de grote deinende zee is nog in de oertoestand, de wind, de zon, ja de sterrenhemel, wel bijna nog steeds hetzelfde als het vijftigduizend jaar geleden was. Mijn vele waterverftekeningen en schilderijen, ontstonden artistiek zonder invloed van exotische uitbeeldingswijzen, ja mijn kleine houten beeldjes 'uit de hand gemaakt' midden tussen eilanden en Interieur van het atelier van Kirchner in Berlijn 1912 stammen van de oerbevolking ontstaan, bleven in werking en voorstelling zo Noord-Duits als oude Duitse beelden zijn.


25) E.L. Kirchner, Titelblad van het tijdschrift 'Briicke', 1913

Uit: Emil Nolde, Welt und Heimat, Die Sudseereise 1913-1918 Keulen 1956

Käwing, maart 1914

Mijn vriend,
Met een roerende toewijding, naar beste weten en willen en met een allerbescheidenst resultaat tracht de vrome blanke man als missionaris of zendeling de cultus, het zelfbewustzijn en de wil van de oermensen op losse schroeven te zetten, te ondergraven. Hij werkt met de energie van de milde fanaticus tot het ene na het andere slachtoffer hem gedwee in de schoot valt. Hij offert zichzelf op tot de dood er opvolgt, de martelaarsdood en dan komen de soldaten om hem schijnbaar terecht met gestrengheid te wreken. De eerste wat grotere toegangspoort wordt hiermee geopend voor avonturiers, voor dubieus, geslachtsziek Europees gespuis en de hebzuchtige koopman. De kolonie is ontsloten. Het is erg om getuige te zijn van de ondergraving en ijverige vernietiging van zwakkere volken. AI het enthousiasme van de Europeanen over missie en zending, over commerciële vooruitgang kunnen wat dat betreft geen troost schenken, zij zijn allen blind voor het meest waardevolle en recht en onrecht zijn afbrokkelende regels, die door de macht worden omgebogen of geheel genegeerd.

Wij leven in de tijd, waarin hele oorspronkelijke omgevingen en oervolken te gronde gaan, alles wordt ontdekt en vereuropeest. Niet één klein plekje van de oorspronkelijke oernatuur met oermensen blijft voor het nageslacht behouden. Over 20 jaar is alles verloren. Over 300 jaar piekeren onderzoeker en geleerden, sloven zij zich uit en spitten zij diep om op de tast iets te vatten van het kostelijke dat wij hadden, van het primaire gedachtengoed, dat wij nu zo lichtzinnig en schaamteloos vernietigen. De oermensen leven in hun natuur, zijn één met haar en een onderdeel van het heelal. Ik heb soms het gevoel alsof alleen zij echte mensen zijn, wij echter zoiets als vervormde ledepoppen, kunstmatig en vol eigendunk. Ik schilder en teken en probeer iets van het oerwezen vast te houden. Iets mag daarvan ook wel gelukt zijn, niettemin ben ik van mening dat mijn schilderijen van de oermensen en menig aquarel zo echt en zo rauw zijn dat zij onmogelijk in geparfumeerde salons kunnen hangen.

Ik ken geen enkele andere beeldende kunstenaar behalve Gauguin en mijzelf, die uit de oneindige volheid van het oernatuurleven iets blijvends heeft gebracht. En wat hebben bijvoorbeeld de Engelsen in hun grote, veelsoortige koloniën niet voor altijd aan oorspronkelijks vernietigd zonder bij mijn weten ergens ook maar één geestelijke daad te hebben verricht die die vernietiging ook maar iets zou kunnen verontschuldigen. Net als Japan ten opzichte van China hebben zij alleen menig vreemd cultusvoorwerp op hun eiland in veiligheid gebracht. Is dat echter genoeg? Een eerste hoofdstuk van het bestaan gaat met het verdwijnen van de oervolken teloor. De menselijke ontwikkeling bevindt zich echter nog in stijgende lijn en pas als een tweede, secundaire bloei van de volken is ingezet, is hiermee ook een neerwaartse beweging van de cultuur begonnen.
Op onze planeet kunnen wij mensen in ons eigen bestaan het een een heel klein beetje vertragen en het ander een heel klein beetje bespoedigen, over het geheel genomen echter gaat de opwaartse ontwikkeling en de neergang van afzonderlijke volken als ook van de hele mensheid zijn onherroepelijke, strikte gang.

Je vriend en schilder
E.N.


26) Links: Bongo masker
Rechts: Emil Nolde, Bongo masker, 1911-1912

 

 

 

Uit: August Macke, Die Masken in: Der Blaue Reiter, 1912

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Uit: Franz Marc, Briefe, Aufzeichnungen und Aphorismen l Berlijn 1920

Der Blaue Reiter

De Münchense expressionisten ( bekend als 'Der Blaue Reiter) waren meer internationaal georiënteerd in tegenstelling tot de tentoonstellingen van 'Brücke'. Ook kunstenaars uit Frankrijk (Picasso, Vlaminck o.a.) exposeerden er.
Met de kunstenaars van 'Brücke' hadden zij de belangstelling voor andere culturen gemeen.

In onze tijd sloten de impressionisten direct aan bij verschijningsvormen in de natuur. De organische, natuurlijke vorm in het licht, in de atmosfeer weer te geven, werd hun parool.
Dat veranderde onder hun handen.
Kunstvormen van boeren, Italiaanse primitieven, Hollanders, Japanners en Tahitianen werden even spannend als de vormen uit de natuur. Renoir, Signac, Toulouse-Lautrec, Beardsly, Cézanne, Van Gogh, Gauguin, allemaal zijn ze net zo min naturalisten als Greco of Giotto. Hun werken zijn de uitdrukking van hun innerlijk leven, zij zijn de vorm van hun kunstenaarszielen in het materiaal van de schilderkunst.(...)

Wij hebben in onze gecompliceerde en verwarde tijd vormen, die deze tijd zeker even goed vastleggen als de vuurdans de negers of het geheimzinnige trommelen van de fakirs de Indiërs. De kamergeleerde staat als soldaat naast de boerenzoon. De paradepas beweegt hun beider ledematen precies gelijk, of ze nu willen of niet.
In de bioscoop verbaast de professor zich naast het dienstmeisje. In het variététheater betovert de als een bonte vlinder geklede danseres het verliefde paartje evenzeer als de plechtige orgeltoon in de gotische dom de gelovigen en de ongelovigen.
Vormen zijn de sterke uitingen van een sterk leven. Het onderscheid tussen deze uitingen bestaat uit het materiaal, woord, kleur, klank, steen, hout, metaal. Men hoeft niet elke vorm te begrijpen. Men hoeft ook niet elke taal te lezen.
Het geringschattende gebaar, waarmee tot op heden kunstkenners en kunstenaars alle kunstvormen van primitieve volken naar het gebied van de etnografie of de kunstnijverheid verwijzen is op zijn minst verbazingwekkend. Wat wij als schilderijen aan de muur hangen komt in principe overeen met de gesneden en beschilderde pilaren in een negerhut. Voor een neger is zijn godenbeeld de tastbare vorm van een ongrijpbaar idee, de personificatie van een abstract begrip. Voor ons is het beeld de tastbare vorm van een gestorvene, een dier, een plant, van het hele wonder der natuur, van het ritmische.

Stamt het portret van Dokter Gachet door Van Gogh niet uit net zo'n geestelijk leven als de in een houtsnede vormgegeven verbaasde karikaturen van de Japanse goochelaar. Het masker van de ziektedemon van Ceylon is het gebaar van schrik van een natuurvolk, waarmee hun priesters ziekte bezweren. Voor de groteske versieringen van het masker vinden we analogieën in de gotische monumenten, in de bijna onbekende bouwwerken en opschriften in het oerwoud van Mexico. Wat bij het portret van de Europese arts de verwelkte bloemen betekenen, dat betekenen de verwelkte lijken bij het masker van de ziektebezweerder. De bronzen van de negers van Benin in Westafrika (ontdekt in 1889), de godenbeelden van de Paaleilanden midden in de Stille Oceaan, de opperhoofdkragen uit Alaska en de houten maskers uit Nieuw-Calèdonië spreken dezelfde sterke taal als de chimaeren van de Nótre-Dame en de grafsteen in de dom van Frankfurt. Alsof ze de Europese esthetiek willen honen spreken overal vormen een verheven taal. (...)
De vreugde en het lijden van de mens, van de volken, staan achter de opschriften, de beelden, de tempels, de domkerken en de maskers, achter muziekcomposities, toneelstukken en dansen. Waar ze er niet achter staan, waar de vormen leeg en zonder reden worden gemaakt, daar is ook geen kunst.

Ik kwam op een vreemde gedachte - hij kwam op mijn geopende hand zitten als een vlinder - de gedachte dat mensen eens, heel lang geleden, als alter ego's net zo van abstracties hielden als wij nu. Menig voorwerp dat in onze volkenkundige musea verscholen ligt, kijkt ons met vreemd verwarrende ogen aan.
Waar komt deze neiging tot zuivere abstractie vandaan? Hoe kan iemand zulke abstracte gedachten hebben zonder onze moderne methoden van abstract denken?
Ons Europese verlangen naar een abstracte vorm is niets anders dan een heel bewust genomen besluit uit een verlangen naar daden om af te rekenen met sentimentaliteit. Maar die vroege mensen hielden van abstracties zonder ooit van doen te hebben gehad met sentimentaliteit.

 

27) Houtsnijwerk uit Kameroun, afgebeeld bij Macke's artikel